Onze identiteit met Christus
Een leven gemodelleerd naar de regel
van Benedictus
door dom Armand Veilleux ocso
(Benedidijns Tijdschrift 2007/3, pp. 130-139)
'Stel volstrekt niets boven Christus, die ons allen
tesamen tot het eeuwig leven moge voeren.' Met deze mooie uitspraak eindigt
hoofdstuk 72 van de Regel voor monniken. Daarmee legde Benedictus
hoogstwaarschijnlijk de laatste hand aan zijn regel. Hoofdstuk 73, waarmee de
regel in zijn huidige vorm eindigt, werd namelijk eerder geschreven. Dat hoofdstuk
volgde aanvankelijk als sluitstuk onmiddellijk na hoofdstuk 66. Later voegde
Benedictus de hoofdstukken 67 tot en met 72 toe.
Ik
citeer dit slotvers van hoofdstuk 72, omdat het uitdrukking geeft aan de
centrale plaats die Christus inneemt in het leven van een benedictijner broeder
of zuster, en, tegelijkertijd, de nadruk legt op het feit dat niets stellen
boven Christus betekent: Hem volgen op een tocht die ons zal leiden tot het
eeuwig leven - en wel allen tesamen (zoals het latijnse
pariter toch wel het beste kan worden
weergegeven) aangezien wij cenobieten en geen kluizenaars zijn.
Als
wij daarom spreken van 'onze gelijkvormigheid met Christus', dan moeten we die
gelijkvormigheid niet statisch opvatten, in de zin van geleidelijk aan 'als
Christus' worden door Hem na te volgen bij alles wat wij doen. Het houdt meer
in dan dat Hij de eerstgeborene is en wij geroepen zijn deel te hebben aan zijn
goddelijke natuur. Dat is natuurlijk óók waar en belangrijk, maar het moet
allereerst begrepen worden in de dynamische betekenis van Hem volgen op zijn
weg, die ons leidt naar het doel waarheen Hijzelf op weg is.
Christus
is niet Zelf ons doel. Hij is de weg. Hij is de gids op onze tocht naar het
eeuwig leven, en dat is de Vader. Zonder te willen provoceren zou ik durven
zeggen dat Christus soms een te grote plaats heeft ingenomen in onze christologie.
In het evangelie is Hij niet zelf de kern van zijn onderricht. Dat is de
Vader. Vooral in het evangelie van Marcus geeft Jezus geen onderricht over
zichzelf. Hij verkondigt niet zichzelf. Hij verkondigt
het rijk Gods en spreekt over God. Hij spreekt over zijn Vader.
De kern van Jezus'
onderricht is te vinden in de parabels; en dan vooral in die over de Vader. Jezus wenst ons duidelijk te maken wat voor een vader God
is. Natuurlijk, de grote paradox -of liever de grote ironie-
is dat wij de parabels meestentijds lezen alsof ze spreken over onszelf (wat
alleen maar laat zien hoe egocentrisch wij kunnen zijn). Wij lezen de parabels
in de verwachting dat ze ons zullen leren hoe wij hebben te leven. De parabel
van de verloren zoon, om een voorbeeld te noemen, focust niet op de eerste
plaats op onze terugkeer naar God als we gezondigd hebben, ofschoon
die boodschap er als een gevolg ook in vervat ligt. De parabel gaat over Gods
liefde en zijn barmhartigheid jegens ons. Hetzelfde
kunnen we zeggen over de meeste van de andere parabels.
In het nieuwe testament is
Jezus gedurig op tocht. Het eerste en meest fundamentele aspect van die tocht
is, dat Hij komt van de Vader en naar de Vader terugkeert. Dit reismodel wordt
op een verheven wijze beschreven in de christologische hymne van de
Filippenzenbrief hoofdstuk 2: «Hij die bestond in de gestalte van God, heeft er
zich niet aan willen vastklampen aan God gelijk te zijn. Hij heeft zichzelf
ontledigd en de gestalte van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk
geworden... Hij heeft zich vernederd; Hij werd gehoorzaam tot de dood, de dood
aan een kruis...» Dat was de afdalende beweging... Dan volgt de opstijgende:
«Daarom (en dit woord is heel belangrijk) heeft God Hem hoog verheven en Hem
de naam verleend die boven alle namen staat... (dat is de naam bij uitstek, de
naam van Heer of JHWH) opdat iedere
tong zou belijden dat Jezus Christus Heer is.»
Christus' identiteit is
niet te scheiden van zijn zending. Bij Hem zijn identiteit en zending één en
hetzelfde. Die christologische hymne van Filippenzen 2 alsmede
Efeziërs 1-2 geven ons een grandioze theologische visie op dat mysterie. En toch
heeft Jezus in zijn menselijke psyche slechts van lieverlee zijn identiteit
ontdekt, en Hij heeft grote verzoekingen moeten doorstaan bij iedere stap van
die ontdekking.
Reeds op de leeftijd van twaalf jaar 'liep hij weg' van zijn vader en moeder om
bij de dingen van zijn Vader te zijn; maar zijn uur was nog niet gekomen. Hij
ging met hen mee naar Nazaret, en schikte
zich naar hen. Hij werd volwassen en wijs, en kwam steeds meer in de gunst bij
God en bij de mensen. Dan was er een groot keerpunt in zijn leven toen Hij zijn
geboortestreek Galilea verliet en naar Judea kwam en hoogstwaarschijnlijk
leerling werd van Johannes de Doper. Dat schijnt de betekenis te zijn van wat
Johannes zei: 'Iemand die na mij komt (dat is iemand die mij volgt, ofwel een
van mijn leerlingen)... is groter dan ik.' En op het ogenblik dat Hij wordt
gedoopt, hoort Hij de stem van de Vader: 'Jij bent mijn geliefde zoon.'
Deze
openbaring moest Hij weten te integreren in zijn
menselijke psyche en daarom gaat hij naar de woestijn, waar hij met de
verzoeking te maken krijgt die ieder mens het hoofd moet bieden die een belangrijk
moment van groei doormaakt. De bekoringen waarmee Hij dan te maken krijgt zijn
uitnodigingen om in te gaan op allerlei identificaties of valse identiteiten,
in plaats van zijn werkelijke identiteit te aanvaarden dat Hij de zoon van God
is. Hij moet, zoals ieder van ons, verzaken aan genot,
macht en roem. Dan kan Hij naar Galilea terugkeren om zich volledig te
vereenzelvigen met zijn zending. Er zullen nog andere keerpunten komen, en
daarmee andere momenten van bekoring, zoals bijvoorbeeld
wanneer de menigte Hem tot koning wil uitroepen, dat wil zeggen tot een messias
conform hun eigen verwachtingen. Dan opnieuw gaat Hij er vandoor, de bergen in -de berg van de transfiguratie- waar Hij met Mozes en Elia
spreekt over zijn dood, en waar zijn goddelijk toonschap door de Vader wordt
bevestigd.
Het
punt van zijn identiteit was voor Christus even belangrijk als voor ieder ander
mens. Als Hij zijn leerlingen vraagt: 'Wie zeggen de mensen dat Ik ben?' en
vervolgens: 'Wie zegt gij dat Ik ben? wie ben Ik voor
jullie?', dan was dat geen retorische vraag gesteld met een pedagogische bedoeling.
Het was voor Hem heel belangrijk, een vraag van vitaal belang. Op dat moment
wist Hij dat Hij spoedig zou sterven. Vanuit menselijk oogpunt kon men zijn
zending zien als een fiasco. Hij wilde weten -en dat had Hij nodig- of Hij in
de herinnering van zijn leerlingen zou blijven leven en of zij in staat zouden
zijn zijn zending (zijn identiteit) voort te zetten.
Door de incarnatie werd God niet zomaar een mens in
Jezus. Hij werd menselijk; Hij aanvaardde
onze menselijkheid. Daarom ook keert in Hem de hele mensheid naar de Vader
terug. Zo volledig deelt Hij onze identiteit, dat Hij onze eigen diepste
identiteit is. Hij is de volheid van het 'Zelf'. Wij worden onszelf in de mate
dat wij onze Christus-identiteit aanvaarden, dat is in de mate dat wij in ons
bestaan al onze valse identiteiten afleggen, al onze oppervlakkige identiteiten,
om zo het diepste niveau te bereiken van ons wezen, waar ons eigen zijn wortelt
in het Zijn (met een hoofdletter).
Ik
zei aan het begin dat Christus niet zichzelf verkondigde; Hij verkondigde de
Vader. Maar soms openbaarde Hij toch sommige aspecten van zijn eigen wezen;
bijvoorbeeld toen Hij zei: 'Ik ben de weg, de waarheid en het leven', of ook toen
Hij tegen Marta zei: 'Ik ben de verrijzenis en het leven.' Maar pas helemaal op
het eind van zijn leven zegt Hij één of twee keer: 'Ik ben' (zonder nadere
kwalificatie). Bijvoorbeeld toen Hij zei: 'Vóór Abraham werd ben Ik' of, heel
significant, toen Hij, tijdens zijn passie, op de uitdrukkelijke vraag van de
hogepriester: 'Bent u de messias, de Zoon Gods?' antwoordde:
'Ik ben' (wat u zegt)[1]. Toen was het zover dat Hij door iedereen in de
steek was gelaten en op weg was naar de dood. Alles wat níet zijn diepste
identiteit was van Zoon Gods was Hem toen ontnomen.
Dat
was zijn tocht. En telkens als Hij dan in het evangelie tegen iemand zegt:
'Kom, volg Mij', dan roept Hij hem om Hem op die tocht te volgen. Dat is vooral
heel duidelijk als Hij de rijke jongeman roept. Op dat moment was Jezus op weg
naar Jeruzalem; Hij had toen al aangekondigd dat Hij ter dood zou worden
gebracht. Daar moeten wij rekening mee houden als wij de volle betekenis willen
begrijpen van zijn appèl: 'Ga naar huis en verkoop al wat je bezit, en kom dan
om Mij te volgen...'
Als
we iemand volgen, dan zien we niet zijn gezicht. We zien hem van achteren. Zo
kon Mozes Gods heerlijkheid niet zien tenzij van achteren. Degenen die geroepen
worden om Christus te volgen, zijn niet zomaar geroepen om tegenover Hem plaats
te nemen en zijn aangezicht te bewonderen en zijn
woorden in zich op te nemen. Als wij Christus volgen, dan zien wij zijn
schouders, niet zijn gezicht (we zien Hem nog niet van aangezicht
tot aangezicht). De schouders die wij zien, zijn de schouders die het verloren
schaap hebben gedragen, en ook de schouders die het kruis hebben getorst.
Dat is de betekenis van
onze monastieke tocht, en in het bijzonder die van onze monastieke conversie
(bekering). Vóór alles duidt 'conversie' op de ontdekking van onze eigen
identiteit. In die zin kan Jezus' tocht worden beschouwd als het model van onze
bekering (die niet allereerst een overgang is van zonde naar deugd, maar
veeleer een doorgang door verschillende fasen van groei).
De door Jezus van zijn
leerlingen gevraagde bekering is niet zomaar een oppervlakkige verandering in
hun morele gedrag. Het houdt veel meer in dan de vervanging van een persoonlijk
'ego' door een ander 'ik', dat achtenswaardiger is en meer beantwoordt aan de
normen en verwachtingen van de samenleving. Het vereist een algehele
en radicale omvorming die alle dimensies van het menselijk bestaan raakt,
`geest, ziel en lichaam', om de categorieën van Paulus' antropologie te
gebruiken.[2]
Natuurlijk moet zo'n conversie eerst en vooral een bekering van hart zijn,
de bron van alles wat of goed of slecht is in een mensenleven. Ezechiël beschreef in mooie poëtische bewoordingen de bekering die
karakteristiek zou zijn voor het nieuwe koninkrijk: 'Ik zal een nieuw hart
geven en een nieuwe geest in hun binnenste uitstorten; Ik zal het stenen hart
uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven...[3] De tocht van de bekering is
allereerst een weg naar binnen, naar de schuilhoeken van het menselijk hart,
naar de ontdekking van ons ware zelf, dat is de persoon te zijn waartoe God
ons roept, het unieke beeld of woord van God dat we zijn, de naam die Hij ons
heeft gegeven.
In
dat diepste domein van onszelf raken we misschien plaatsen die wijzelf niet
kennen, vreemde en niet vertrouwde plekken waarmee wij niet bekend zijn. Misschien moeten we nomaden worden in onze eigen wereld. De eerste
werkelijkheid die we daar zullen ontmoeten, zal ons eigen ego zijn met al zijn
beperkingen. Als wij het wagen naar onze eigen binnenwereld
te reizen, dan moeten we erop bedacht zijn dat we te maken krijgen met angst en
verwarring, met bekoringen.
Zo'n woestijnervaring doet zich voor aan het begin van iedere grote geestelijke
tocht. Na zijn doop begon Jezus een nieuwe fase in zijn leven met een tocht
naar de eenzaamheid, zoals ik hierboven al zei. Het was de ervaring van de
profeet Elia, toen hij in de woestijn zich van zijn eigen armoede bewust werd,
van zijn angsten en zwakheden, voordat hij oog in oog kwam te staan met de
heerlijkheid van God op de berg Horeb. Het was ook de ervaring van Paulus die
een paar mysterieuze jaren doorbracht in de woestijn van Arabië na zijn
ontmoeting met Christus op de weg naar Damascus. En duizenden mannen en vrouwen
zijn, sinds de eerste jaren van het monastieke leven in Syrië en Egypte tot op
heden, naar de woestijn getrokken met geen ander doel dan zo'n
ervaring te beleven.
Die transformerende tocht
kan beginnen met een heel diepe of zelfs ontredderende ervaring, zoals die van Jezus
bij zijn doop, of die van Paulus op zijn weg naar Damascus, of die van Elia
toen hij op weg was naar de berg Horeb. De meesten van ons zullen evenwel vrijwel onmerkbaar aan die tocht beginnen, niet na
een radicale mystieke ervaring, maar eenvoudig geleidelijk aan, zoals we door
het leven gaan. We gaan van succes naar mislukking, we lopen eens vast in onze
wetenschappelijke carrière, in onze vriendschappen, in ons morele leven, we
ondervinden toenemende teleurstelling van niet verwezenlijkte dromen als we het
aantal van onze jaren tellen naar de sporen die ze achterlieten in ons lichaam.
Dat mochten eerst allemaal oppervlakkige dingen schijnen maar ze raken ons
diep, en als we ze eerlijk aanvaarden dan brengen ze ons in aanraking met onze
diepste beperkingen, met onze zondigheid, en met al de idolen die we stiekem
hebben aanbeden. Dit is de eerste stap op het pad naar bekering van hart.
Als de woestijnvaders bij
het beschrijven van hun strijd spreken van beesten met open muilen, van
kruiperige slangen en grijnzende duivels (of verlokkende vrouwen), dan
schrijven ze over de verschillende aspecten van hun eigen hart die ze door de
woestijnervaring gingen ontdekken. Het gaat daar om wat Jung noemt de
schaduwzijden van onszelf, het niet geaccepteerde deel van onze persoonlijkheid
waarmee we nu oog in oog zijn komen te staan.
Zo'n ervaring van onze zondigheid is niet een ontdekking die alleen aan het
begin van het noviciaat wordt gedaan! Het kan de plotselinge of vertraagde
ontdekking zijn, na veel jaren van gebed en trouwe dienst van God, dat sterke
en hardnekkige twijfels rijzen in ons hart omtrent God
en onze roeping; dat hevige passies opvlammen, dat idealen en waarheden
verbleken, dat allerlei vragen ons bespringen als een vloed, maar zonder
antwoorden. Nieuwe vormen van duisternis en onvruchtbaarheid kunnen ons dan
parten spelen. Dit zijn niet de kleine onschuldige duisternissen en dorheden
van de eerste jaren, die ons geruststelden omdat ze
ons erop wezen dat we voortgang maakten in de richting van de hogere stadia
van geestelijk leven zoals beschreven door Johannes van het Kruis. Misschien
waren we wel een klein beetje trots op dat soort dorre
donkerten. Maar die van nu zijn schrikwekkend. De liefde van God die ons eens
ondersteunde en motiveerde schijnt nu ongrijpbaar en misleidend.
Als Jezus ons de
werkelijkheid van de bekering tracht te beschrijven, gebruikt Hij beelden die
geen beelden van soepele en geleidelijke omvorming zijn, maar beelden die de
twee meest traumatische gebeurtenissen van het menselijk leven weergeven: geboorte
en dood. Hij wist, beter dan wie ook, dat de volheid van
leven niet kan worden bereikt zonder de doodsrivier te passeren.
Heel vaak wordt het
toetreden tot het monastieke leven beschouwd als de 'bekering' (of als 'de tweede
bekering' die volgt op de eerste die de doop is). De rest van ons leven wordt
verondersteld niets anders dan een geleidelijke, misschien niet altijd
gemakkelijke, groei te zijn, een evolutie in trouwe volharding. Zo spreken wij
van 'conversio morum'. Met deze term,
die 'bekering' of 'verandering van levenswijze' betekent, duidt Benedictus de
monniksroeping aan. Nu wordt de gelofte van 'conversio morum' begrepen als de
verbintenis om geen halt te houden op onze rechte, effen weg naar de
volmaaktheid. Tegenwoordig zijn wij geneigd de voorkeur te geven aan
'plotselinge bekeringen', aan ervaringen van plotselinge mystieke omvormingen.
Het gevaar bestaat dat dergelijke bekeringen slechts gedragsveranderingen
zijn, het inruilen van het ene 'ego' voor een ander.
Eén ding is zeker, zelfs
de meest buitengewone Godservaring pleegt slechts de eerste stap te zijn van
een lange weg naar bekering, en zo'n stap ontheft
niemand ervan de woestijn van zijn of haar eigen hart in te gaan, en daar zwerftochten
te maken, vaak jaren lang, zoals het volk van Israël in de woestijn. Het is in
die geest dat de eerste monniken de woestijn introkken met de bedoeling in
aanraking te komen met hun eigen hart en om in dat strijdperk slaags te raken met
de krachten van het kwaad en ze te verslaan naar het voorbeeld en met de genade
van Christus, en om zodoende het komende einde der tijden te verhaasten.
Al de rijkdommen, de
pijnlijke rijkdommen, van dergelijke menselijke ervaringen van de bekering
kunnen verloren gaan als onnodige nadruk wordt gelegd op ervaringen van
buitengewone aard, op onwerkelijke charismatische bezieling, of wanneer
ascetische praktijken de plaats gaan innemen van de volheid van het leven
waartoe we geroepen worden. Ascese is noodzakelijk en onontbeerlijk, maar het
kan ook een welkom excuus vormen om te ontsnappen aan de groeipijn. Het kan een
welkome weg zijn om onszelf vrij te stellen van het pijnlijke proces van te
leren zorg te dragen, te luisteren, te leven, lief te hebben, met andere
woorden om `geleidelijk aan' te komen tot de volle volmaaktheid.
Het is paradoxaal genoeg,
maar de poging om de blik te richten op wat buiten ons ligt en te trachten aan
externe idealen en verwachtingen te voldoen, kan de authentieke bekering,
waarover het hier gaat, verijdelen. En ik ben bang dat onze monastieke vorming
dat inderdaad heel vaak doet. In plaats van de mensen te brengen tot die
pijnlijke bekering, bekleden wij hen met een aantrekkelijk nieuw ego over het oude heen. Als mensen proberen de grond van hun identiteit
alleen te vinden door dingen te doen en na te leven volgens de rolpatronen en
de verwachtingen van de communiteit, dan bevorderen ze ongewild een vals
zelfbeeld. Idealen die op zichzelf erg goed zijn, zoals om een goede novice te
zijn, een goede abt, een goede priorin, een goeie
leraar, of een goed pastor, kunnen obstakels worden voor een diepe bekering.
Wij zijn vaak te bang om onze eigen scheppingen los te laten en God toe te
staan ons aan te raken en ons ware zelf geboren te laten worden.
Als we moedig voortgaan op
onze weg door de woestijn van ons hart, zullen we uiteindelijk hoe dan ook de
grond van ons wezen bereiken, waar het wortelt in het Zijn, waar ons eigen zelf
één is met de Ene die de volheid van het Zelf is, zodat we met Paulus kunnen zeggen:
Ik leef niet meer, Hij leeft in mij. Bekering leidt tot een vernieuwd beeld van
onszelf, van God en van onze evenmens. Of liever, het stelt ons in staat om de
beelden te overstijgen en over te gaan in die gezegende eenvoud die het laatste
doel is van het monastieke leven, om alles achter ons te laten wat ons weghoudt
van onszelf, van God en van onze broeders.
Monastieke conversie
impliceert derhalve geleidelijke verzaking aan alle
valse identiteiten of identificaties door daaraan te ontgroeien. Identificatie
is het zich vereenzelvigen met iets of iemand buiten ons; identiteit is het
wezen van wat we zijn. Een vorm van 'imitatie van Christus', eenvoudig door te
proberen in onze situatie te doen wat wij denken dat Hij zou doen, blijft
steken op het niveau van identificatie.
We weten hoe een kind
normaal zich identificeert met zijn vader of moeder, hoe een tiener zich
identificeert met een ster uit de sport of filmwereld, of zomaar met een
volwassene die hij bewondert, bijvoorbeeld een leraar. Later zal de jongeman
zich identificeren met wat hij doet en bereikt of met wat hij verwerft en zich
toeëigent; de jonge vrouw op haar manier of met haar affectieve veroveringen.
Maar wanneer iemand werkelijk volwassen wordt (wat niet enkel een kwestie is
van een aantal jaren) zal die persoon z'n identiteit
ontdekken en die verwerkelijken: wie hij is, of wie zij is, onafhankelijk van
alle oppervlakkige ego's en al de beelden die men zelf of die anderen van ons
hebben. Men is een persoon met deze bepaalde talenten, met geen andere; men
heeft dingen en kan die verliezen, men heeft successen en teleurstellingen,
maar altijd blijft men dezelfde persoon door alle wederwaardigheden des levens
heen, en intussen wordt men meer en meer zichzelf.
Dat proces van volwassen
en een zelfstandig persoon worden, zowel in menselijk als spiritueel opzicht,
is heel goed uitgedrukt in een aantal parabels van het
oude zowel als van het nieuwe testament.
In het oude testament
hebben we het verhaal van Job. Job
heeft alles waar mensen normaal gesproken hun psychologische, sociale en
spirituele identiteit in vinden. Hij is een goed mens, hij geniet een goede
reputatie bij het volk van God, hij heeft een vrouw en veel kinderen (zeven
zonen en drie dochters), en talrijke bezittingen: velden, kamelen, schapen,
ossen en ook nog mannelijk en vrouwelijk dienstvolk om voor al zijn bezit te
zorgen. Hij heeft een goede gezondheid en goede vrienden.
Dan verliest hij dit
alles, met inbegrip van de goede verstandinhouding met zijn vrouw alsmede zijn vrienden en zijn gezondheid. Dan doet hij de
wonderbaarlijke ontdekking dat hij is, zelfs na dit alles te hebben verloren.
Hij bestaat. Hij is dezelfde job, die al deze dingen
bezat en die ze verloor. De job die nu niets heeft, is
dezelfde als eens die rijke, machtige en invloedrijke persoon. Nu hij niets
meer heeft om te verliezen, is hij vrij. Daarom kan hij voor God gaan staan en
Hem heel zelfbewust toespreken. Niemand in de bijbel
spreekt zo tot God. En dit is geen arrogantie, het is parrhesia - vrijmoedigheid. Het is de vrijheid van iemand die
niets te verliezen heeft. Aan het eind zal hij in staat zijn, niet terug te
krijgen wat hij heeft verloren, maar vergelijkbare rijkdommen te verwerven
(want wat verloren is, is verloren). Dat zal niets veranderen aan wie hij is.
Hij is vrij.
In het nieuwe testament
wordt een soortgelijk groeiproces beschreven in een van Jezus' parabels: die
van de verloren zoon bijvoorbeeld. Maar kijken we nog even terug naar de
geschiedenis van de rijke jongeman. Hij vraagt Jezus wat hij moet doen om het
eeuwig leven te verwerven. Zijn bedoeling is zeker goed - het eeuwig leven. Het
gaat hem vooral om dat 'doen' . Hij vraagt wat hij
moet doen. En als Jezus hem enkele geboden van de Decaloog voorhoudt, zegt hij
dat hij dat allemaal al van jongs af heeft gedaan. Dan nodigt Jezus hem uit om
alles weg te doen en terug te komen om Hem te volgen. In feite nodigt Jezus hem
uit om helemaal vrijwillig alles los te laten, precies zoals job
dat door de omstandigheden van buitenaf kreeg opgelegd en wat de verloren zoon
zichzelf op de hals had gehaald. Hij is er evenwel
niet toe in staat. Hij is niet vrij. Hij is nog niet volwassen.
Dit is het proces dat door
de hele regel voor monniken wordt beschreven, en dat wordt bereikt als het in
een cenobitische communiteit wordt nageleefd, zoals Benedictus dat aangeeft in
hoofdstuk 72.