NIEUWE
VORMEN VOOR HET MONASTIEKE LEVEN ?
Armand
VEILLEUX, ocso
Een aantal jaren geleden gaf ik
in Sant’Anselmo in Rome lezingen over monastieke
vorming. Op een bepaald ogenblik onderzocht ik wat de vroege monniken en de
grote monastieke figuren van de Middeleeuwen daarover schreven of zeiden. Toen
ontdekte ik dat in de vroege monastieke periode en in de Middeleeuwen bijna
niet was geschreven over monastieke vorming. Toen besefte ik dat het idee dat we
iemand zouden kunnen opleiden (een vorming geven) voor het monastieke leven een
hypermodern idee is, iets dat vroege monniken zich nooit hadden kunnen
voorstellen. Ze konden zich niet voorstellen dat je iemand tot een monastieke leven kon opleiden. Integendeel, ze gingen ervan
uit dat iemand door het monastieke leven diende te worden gevormd. Het doel van
een monnik is, net als dat van elke mens, geleidelijk gevormd of omgevormd te
worden naar het beeld van Christus. En het monastieke leven is een middel – of
een verzameling van middelen – om dat doel te bereiken.
Ik ervoer iets gelijkaardigs toen
ik deze voordracht begon voor te bereiden. Ik schreef eerst de titel boven aan
mijn computerscherm: ‘Nieuwe vormen voor [lett.
: ‘een nieuwe vorm geven aan] het monastieke leven. Toen bedacht ik: hoe
kunnen we ooit nieuwe vormen vinden voor het monastieke leven wanneer het net
de taak is van het monastieke leven om ons om te vormen ?
Maar ik begrijp wat met de titel bedoeld wordt en ik wil proberen om u een
aantal beschouwingen aan te bieden rond dat onderwerp.
Na wat ik gisteren zei [nl. dat monniken eerder aan communie,
gemeenschap, zouden moeten werken met God, met onze broeders, met de wereld,
met de kerk, met de kosmos, zodat nieuwe ‘observanties’ voor deze tijd als
vanzelf zouden ontstaan], hoef ik eigenlijk niets meer toe te voegen. Want
als ik min of meer gelijk had, dan zou het volstaan om alle inspanningen te
leveren om een leven van gemeenschap (‘communie’) te leiden op de diverse
vlakken die ik vermeldde. De rest zou vanzelf volgen. Maar in de praktijk is
het niet zo eenvoudig.
Ik ga nu door over inculturatie, want daar was ik gisteren aan het einde
aanbeland.
Wanneer we het hebben over
“nieuwe vormen [vinden] voor het monastieke leven”, dan denken aan wat “aggiornamento” genoemd werd op Vaticanum
II, wat ook “inculturatie” of “herevangelisering”
genoemd wordt. Paus Johannes Paulus sprak vaak over inculturatie
in de eerste jaren van zijn pontificaat maar naar het einde toe had hij het
vaker over herevangelisering. Eigenlijk betekenen
beide woorden zowat hetzelfde. Als we onze moderne
maatschappij moeten herevangeliseren, dan is het niet omdat de eerste evangelisering niet beklijfd heeft of omdat onze cultuur
ontkerstend is (dat is utieraard deels waar) maar
gewoon omdat elke cultuur altijd een proces van evolutie of transformatie
doormaakt – een proces dat al eens versneld verloopt - en omdat de
geëvangeliseerde cultuur niet meer bestaat. De cultuur moet telkens weer
met de evangelieboodschap geconfronteerd worden, in elk van zijn nieuwe vormen.
Dat is wat herevangelisering betekent en waarover het
gaat in inculturatie.
In
een volgend deel toont hij de interactie aan tussen
een cultuur of cultureel element en het evangelie: hoe de monastieke beweging
van de woestijnvaders aansloot bij de ascetische beweging binnen en buiten het
jodendom en hoe het evangelie vanuit de cultuur bevrucht werd en omgekeerd. Hij
situeert trouwens alle grote hervormingsbewegingen in
een maatschappelijk scharniermoment: toen kerk en christenen op nieuwe manieren
wilden inspelen op uitdagingen van en specifieke maatschappelijke hervormingen
in de tijd.
Nu lijkt het duidelijk dat wij
ons opnieuw in een zeer kritiek tijdperk in de geschiedenis bevinden, bij het
begin van het derde millennium. Het is een tijd van transformatie, omvorming,
die het sterkst de westerse wereld raakt maar ook alle andere delen van de
planeet, alle culturen en alle religies. Dat alles is toe te schrijven aan de
gevolgen – positief of negatief – van de globalisering. Als we ons even
beperken tot de westerse wereld, dan kunnen we zeker gewagen van een crisis van
het monastieke leven (het ‘monasticisme’), waarbij ik
het woord ‘crisis’ niet noodzakelijk negatief duid. Maar die crisis in het
monastieke leven is slechts één aspect van de crisis van de kerk, en de crisis
van de kerk is één aspect van de crisis van onze maatschappij. Dat alles
betekent dat het nutteloos en vruchteloos zou zijn om een oplossing voor onze
eigen crisis te zoeken zonder rekening te houden met de bredere context. Er is
nood aan een collectieve, globale bereidheid om te luisteren naar de tekenen
van de tijd. Er is nood aan een collectieve analyse van de situatie en aan een
collectieve zochtocht naar antwoorden, hoewel veel
verschillende antwoorden mogelijk en verdedigbaar zijn. Nieuwe vormen
ontwikkelen voor het monastieke leven kan enkel één aspect zijn van nieuwe
vormen voor de kerk en nieuwe vormen vinden voor de kerk kan slechts één aspect
zijn van nieuwe vormen ontwikkelen voor de maatschappij.
Naar mijn mening was dit een van
de belangrijkste doelen van het monastieke leven in het begin van het derde
millennium: het herwinnen van zijn capaciteit om alle aspecten van het leven
als christen en als mens tot eenheid te brengen in één harmonieuze beweging. Zo
komt er een antwoord op de tendens tot differentiatie en diversificatie die van
ons leven zo vaak een losse aaneenschakeling heeft gemaakt van beslommeringen
en bekommernissen.
De oorspronkelijke betekenis van
het woord monachos en
van het Syrische equivalent ihidaya is niet
zozeer een persoon die alleen is, als wel een persoon die slechts één doel, één
liefde, één zorg heeft in zijn of haar leven. Misschien ligt de uitdaging van
elke vernieuwing van de vorm van ons monastiek leven daarin dat we terugkeren
aan die eenvoud.
Dat
illustreert de auteur met hoe de diverse monniken (van portier tot gastenpater
en abt) omgaan met hun werk of taken. Die taken maken het niet onmogelijk om
authentiek monnik te zijn maar hun leven moet een eenheid zijn, geïntegreerd.
Je moet niet monnik én student zijn maar monnik-student.
Je moet 24 uur lang monnik zijn of niet.
Misschien is een van de aspecten
waarin ons monastieke leven sterk beïnvloed is door de cultuur van de wereld,
dat ons leven heel vaak ‘gecompartimenteerd’ is
geworden, opgedeeld.
Het enige wat
die eenheid van ons leven kan in stand houden doorheen alle dagdagelijkse
activiteiten is constant, onophoudelijk gebed – constant contemplatief gebed.
De contemplatieve eenheid met God is het doel van ons leven. Nu is
‘contemplatie’, in zijn bijbelse en patristieke betekenis, niet iets dat plots even gebeurt, in
de vorm van piekervaringen. Het is een houding van het hart, een manier van
zijn. Je bent gedurende vierentwintig uur per dag contemplatief of je bent het
niet. Als ik geen contemplatief ben tijdens het werk en wanneer ik mensen
ontmoet of een vergadering bijwoon, dan zal ik niet meer contemplatief zijn
wanneer ik de getijden zing in het koor of in lotushouding voor het
Allerheiligste Sacrament zit.
Om die reden heb ik het wat
moeilijk met de manier waarop mensen soms spreken over de monastieke
‘observanties’ als kenmerken van het monastieke leven. Het gevaar bestaat dat
mensen stilaan beginnen te denken dat je een monnik bent wanneer je al die
observanties onderhoudt die als ‘essentieel’ beschouwd worden. Je kan heus al die observanties onderhouden en toch een heel
‘verstrooid’ [lett. uiteengeslagen, nvdv] leven leiden. Terwijl dat net het tegendeel is
van de eenheid, van het tot eenheid brengen, of van de eenvoud die het leven
van een monnik zou moeten kenmerken.
Die moderne tendens om ons dagdagelijks leven in een lange serie van ongebonden
beslommeringen op te delen, is zo allesdoordingend
dat we er – nochtans met de beste bedoelingen – toe overgaan om enkele van de
fundamenteelste houdingen van het monastieke leven te beschouwen als
“observanties” die op bepaalde specifieke ogenblikken elke dag moeten worden
onderhouden.
Lectio divina is een
goed voorbeeld. De vroege monniken kenden de praktijk van het reciteren van
bepaalde gebeden op verschillende tijdstippen elke dag, hetzij alleen, alsof
zij kluizenaars waren, hetzij als gemeenschap, alsof zij cenobieten
waren. De belangrijkste visie daarachter en de belangrijkste betekenis van die
praktijk was om iets veels belangrijkers op die
manier te koesteren en te voeden, met name het
onophoudelijk gebed. Dat is dan weer een constante gemeenschap, ‘communie’, met
God. Sinds God tot ons gesproken heeft, voelden zij aan dat onophoudelijk gebed
eerst en vooral een onophoudelijk luisteren naar God was. Ze luisterden naar
wat God hen bleef vertellen: in de stilte van hun hart en doorheen de vele
teksten van de Schrift die zij uit het hoofd geleerd hadden en constant
herkauwden [‘ruminatio’], doorheen ook de teksten die
zij hoorden bij de liturgische vieringen, doorheen de woorden van een
geestelijke vader en de geschriften van de ouderen, en ook doorheen alle
gebeurtenissen in hun dagdagelijks leven. Lectio
divina was geen praktijk. Het was een houding van het hart.
Die houding raakte grotendeels
verloren op het einde van de Middeleeuwen en meer nog in de post-Reformatietijd
in de katholieke kerk. Sindsdien, en vooral in de voorbije vijftig jaar of zo,
in het zog van de bijbelse beweging, herontdekten we
het belang van de Schrift in ons monastieke leven en van lectio divina.
Spijtig genoeg begonnen we lectio divina ook als een “praktijk”, of een
“observantie” te zien, eerder dan als een fundamentele houding van het hart. De
trouwe monnik maakt elke dag een half uur of een uur of zelfs meer vrij voor
lectio en neemt dan zijn spirituele lectuur op, of zijn studies of andere
activiteiten. Hij neemt een zeer open, ontvankelijke [lett.
een ‘gratuite’] houding aan tijdens dat half uur,
waarin hij naar God luistert, en geeft zichzelf tijdens de rest van de dag vaak
over aan dezelfde dolle hetze, dezelfde competitiegeest, diezelfde afleiding,
alsof hij niet had gekozen voor een leven van onophoudelijk gebed en constant
zoeken naar de aanwezigheid van God.
Niet enkel is
dat allemaal totaal vreemd aan de geest van de monniken van de woestijn maar
die houding staat in een totale contradictie met het wezen van de lectio
divina. De essentie van lectio is de innerlijke houding. Nu is die houding niet
iets dat je aanneemt voor een half uur of een uur per dag. Je draagt die
houding de hele dag met je mee of helemaal niet. Het
doordrenkt onze hele dag of helemaal niet; anders is de beoefening ervan een
zinloos spelletje.
Die lectio en wat erbij hoort is
verschrikkelijk veeleisend. Je moet je immers door God laten bevragen, je laten
uitdagen, vormen, doorheen alle elementen van de dag,
doorheen het werk zowel als doorheen de ontmoetingen met medebroeders, door de
harde ascese van een ernstige intellectuele inspanning zowel als doorheen de
viering van de liturgie en de onvermijdelijke spanningen in het
gemeenschapsleven. Als we echter die houding van totale openheid reserveren
voor één geprivilegieerde oefening, die op zijn eentje, spontaan, de rest van
onze dag moet doordrenken, dan is dat misschien wel een eenvoudige manier om
aan die eis te ontsnappen.
Voor de woestijnvaders vormden
lectuur, meditatie, bidden, analyseren, interpreteren, onderzoeken, vertaling
van de Schrift, allemaal samen een niet te scheiden geheel. Voor Sint-Jeroom was het bijvoorbeeld ondenkbaar geweest, dat
zijn meticuleuze analyse van de Hebreeuwse tekst van
de Schrift met het oog op de ontdekking van alle nuances, geen activiteit was
die de naam van lectio divina verdiende.
De
auteur legt dan het verband met het weigeren van de scholastieke methode in de kloosters. Daardoor sloot de zgn. ‘monastieke
theologie’ zich in de elfde / twaalfde eeuw af van de nieuwe gangbare methodes en inzichten. Een ontwikkeling die hij betreurt.
Wat moet nu
gebeuren, in deze tijd ? In elke cultuur zijn er
elementen van dood en zaden van nieuw leven. Een deel van de cultuur sterft uit
en een ander ziet het licht. Een aantal mensen geeft er de voorkeur aan naar de
elementen van dood te kijken en onze monastieke geloften aan te bieden als een
remedie tegen die cultuur van dood. Maar ik denk dat het meer overeenkomt met
de grote monastieke traditie om onze cultuur te bekijken vanuit het standpunt
van contemplatieven, met de ogen van God, en alle
kiemen van nieuw leven te ontdekken en ze te laten groeien door ze in onze
geestelijke zoektocht te integreren. Dat is nog iets totaal anders dan zich te
voegen naar de trends van vandaag en de manier van leven vandaag de dag.
In
een zijsprongetje spreekt de auteur zijn grote hoop én zijn blijvend vertrouwen
uit in Vaticanum II én zijn
ontgoocheling over het impact van machten hoog in de
kerk en van invloedrijke ‘nieuwe bewegingen’.
Dit is niet het tijdstip of de
plaats om te analyseren wat onze gemeenschappen, concregraties
en ordes hebben meegemaakt in de kerk sinds het Concilie. Het zou verkeerd zijn
de grote daling van het aantal roepingen in vele delen van de kerk en de
sluiting van zoveel gemeenschappen en zoveel kerkgebonden instellingen toe te
schrijven aan het Concilie en aan de hervormingen die daardoor teweeg werden
gebracht. Het Concilie vroeg vooral naar een spirituele vernieuwing en ik
geloof ook dat we, al bij al, zowat al onze inspanningen in die spirituele
vernieuwing investeerden. Maar zo’n spirtuele vernieuwing vergde ook omvormingen van structuren
en die kwam, voor de meesten van hen, te laat. De krisis
(in de etymologische en positieve betekenis van het woord) die zulke
omvormingen veroorzaakten leidden tot een grote zuivering.
We hebben dezelfde ervaring
doorgemaakt als Job in de bijbel… We beseften dat we
zelfs zonder veel van de zaken die ons onze maatschappelijke identiteit
schonken en waarop we fier waren, bestaan. De meeste van onze gemeenschappen
zijn niet langer zo sterk, machtig en invloedrijk als in de voorbije eeuwen.
Maar in hun precaire toestand en hun zwakte blijven zij getuigen van de sequela Christi. Dit is onze
roeping: niets te verkiezen boven de liefde voor Chirstus,
Christus te volgen in een maatschappij in totale omvorming en altijd op zoek
naar haar eigen identiteit. Onze gemeenschappen kunnen dat evangelisch
getuigenis afleggen, of ze nu klein of groot zijn. Onze identiteit ligt niet in
de diensten die we verleend hebben of nog altijd verlenen aan de kerk maar in
wat we zijn, in spiritueel opzicht.
Die
armoede vindt de auteur o.a. terug in het gebrek aan een vernieuwde theologie
van het religieuze leven (net zoals hij er ook een mist van het huwelijk, het
priesterschap, enz.). Zij leidt er trouwens toe, meent hij, dat de eigenheid van
het religieuze leven nauwelijks te beschrijven is. Schoonheid of streven naar
voltooiing, of bv. religieus leven, zijn geen privileges die aan religieuzen
voorbehouden zijn.
Misschien moeten we in dit
opzicht aandacht besteden aan een aantal lijnen in de evolutie van de cultuur
vandaag de dag. Gisteren vermeldde ik nog de verschuiving die plaatsgevonden
heeft in de plaats van de “religieuze” dimensie in het menselijk leven. En ik
zou opnieuw willen benadrukken dat zo’n evolutie de
vrucht is van een christelijke boodschap. Jezus stelde een einde aan de
offereconomie van het Oude Testament en van alle oude godsdiensten. Vanuit
dezelfde inspiratie verving hij de religieuze rituelen door zijn eigen leven en
zijn eigen dood, waardoor hij ons uitnodigde om zijn Vader te verheerlijken,
niet door rituelen maar door de kwaliteit van onze liefde. Hij leerde ons alle
elementen van ons leven te erkennen en ze een symbolische waarde te geven, en
niet langer aan esoterische, een magisch-symbolische
waarde toe te kennen.
Nog een verschuiving is sindsdien
aan het gebeuren. Onze vormen van monastiek en religious
leven ontwikkelden zich in een periode van de geschiedenis, toen, in de
Romeinse cultuur zowel als in die van van alle nieuwe
naties, enorm belang werd gehecht aan rang en klasse in de maatschappij. Rang
en klasse hadden hetzelfde belang in de kerk. Heldere onderscheiden en
scheidingen bestonden tussen clerus en [gewone] mensen, tussen monniken,
kanunniken, vertegenwoordigers van bedelorden en andere religieuzen. Die
onderscheiden verliezen stilaan veel van hun belang.
Die gelijkschakeling heeft
misschien een evangelische oorsprong en waarde. De enige “nieuwe” theologie die
door Vaticanum II is ontwikkeld, is die van het ‘Volk
van God’. Als we allen samen het volk van God zijn, en op diverse manieren
verschillende charisma’s beleven, dan hebben alle onderscheiden van vroeger
vermoedelijk veel van hun belang verloren.
De eeuwenoude praktijk volgens dewelke gemeenschappen helemaal uit mannen of vrouwen
bestaan, volledige actief of contemplatief zijn, enz... zal vermoedelijk niet
de enige vorm van gewijd leven zijn in de kerk van morgen. Feit is dat de
meeste nieuwe religieuze groepen in de kerk geen ‘religieuze gemeenschappen’ in
de traditionele zin zijn, maar ‘spirituele families’, die bestaan uit
celibatairen en gehuwde mensen, uit leken en priesters, waarvan
sommigen eerder een contemplatief leven leiden en anderen zeer actief zijn in
de maatschappij en in de kerk. Maar allen zijn verenigd vanuit dezelfde geest
en dezelfde spiritualiteit. Wanneer zij Rome om erkenning vragen, dan erkent de
Congregatie voor de Instituten van Voltooiing en de Seculiere Instituten, het
deel van de groep dat religieuze geloften aflegt. De rest beschouwt ze als
geassocieerden, wat gewoonlijk indruist tegen de oorspronkelijke geest van de
groep. Natuurlijk heeft Opus Dei een andere oplossing gevonden door zich te
laten goedkeuren als “persoonlijke prelatuur”.
Meer en meer groepen van leken
vormen lekengemeenschappen, vastgehecht aan kloosters. Zij willen niet gewoon
een vrome, religieuze aansluiting bij de monastieke gemeenschap maar zoeken
eerlijk hoe zij dezelfde waarden als die de monniken in het klooster beleven,
in hun gezins- en beroepsleven kunnen incarneren. Ze
geven een nieuwe vorm of uitdrukking aan het monastieke charisma.
Misschien moeten we in die
context kijken naar de “nieuwe gemeenschappen” waarover we het gisteren hadden.
Wanneer we de geschiedenis bestuderen van het monastieke leven (of van het
religieuze leven in het algemeen), dan zien we dat op
elk belangrijk moment van culturele of sociale transformatie talrijke nieuwe
groepen ontstaan. De meesten van hen verdwijnen na een
paar generaties, maar een aantal verzamelen de hele geest van de beweging in
zich en ontwikkelen zih tot bloeiende nieuwe vormen
van monastiek leven. In het algemeen vinden de meer
traditionele vormen, die het kenmerk hebben dat ze alle crises overleven, door
die nieuwe bewegingen vernieuwing en nieuwe vitaliteit.
Ik denk dat we daarom een
positieve houding moeten aannemen tegenover al die nieuwe scheuten en de nieuwe
vitaliteit die zij meebrengen van harte moeten begroeten. Maar wij moeten
tegenover hen – als zij dat willen aanvaarden – een rol spelen van getuigen van
een lange traditie. We moeten niet besluiten dat zij DE nieuwe vorm zijn en dat
zij de huidige gemeenschappen zullen vervangen. Maar we moeten klaar zijn om
ons te laten uitdagen en zelfs te laten vernieuwen door die nieuwe spiritueIe dynamiek.
Een bijkomende uitdaging voor de
kerk van de volgende decennia zal zijn de revitalisering, het opnieuw
levenskracht geven aan locale kerken, na een zeer lange periode van groeiende
centralisatie. Dat zal ook een uitdaging worden voor de monastieke instituten.
We weten dat het monastieke leven
niet in één lokale kerk ontstond en zich dan over de rest van de wereld
verspreidde. Eerder moeten we stellen dat het min of
meer op hetzelfde tijdstip verscheen in alle lokale kerken van het Oosten
evenzeer als van het Westen, en – nog het belangrijkst - het groeide vanuit de vitalitiet van de lokale kerken (en niet in reactie op een
lauwe kerk, zoals vaak ten onrechte wordt beweerd).
In de Middeleeuwen, vooral ten
tijde van Cluny, vonden monniken de term ‘exemptio’ uit, in een poging zichzelf te bevrijden van de
heerschappij van de feodale heren. Zo hingen zij rechtstreeks af van de
bisschop van Rome. Maar gewoonlijk waren de traditonele klooster toch sterk verbonden met de locale
kerk, zowel op diocesaan en nationaal niveau.
Het kan contradictorisch
klinken maar ik denk dat een en ander ons kansen biedt. Zo kan het feit dat we
tot een traditie behoren, die al eeuwen lang in communie bleef met de
universele kerk, en het feit dat de meeste van onze congregaties en ordes
verspreid zijn over de wereld, terwijl zij tegelijk ingeplant zijn in een
lokale kerk, ons de bijzondere mogelijkheid geven om elke diocesane gemeenschap
waarin we leven, te helpen om steeds meer tot leven te komen, met zijn eigen
specifieke identiteit en zijn eigen specifieke religieuze ‘cultuur’.
Het is een publiek geheim dat de
geliefde paus Johannes Paulus II zijn grootste vertrouwen en hoop stelde in de
“kerkelijke bewegingen”, zoals Opus Dei, de Legionairs van Christus, het
Neocatechumenaat, enz... die vaak acties en
interventies plegen onder of zelfs boven het gezag van de lokale bisschop. We
weten ook dat iemand als kardinaal Martini het, om louter diepe ecclesiologische redenen, moeilijk had met een dergelijke
evolutie en er nooit een geheim van maakte. We zullen nu moeten zien hoe Benedictus XVI die kwestie aanpakt.
In elk geval, wat ook de houding
van de Paus of de Romeinse Curie mag zijn met betrekking tot die kwestie, wij
hebben, als mensen die onszelf totaal aan een leven van communie toegewijd
hebben, de zending, de missie, om alles te doen om de communio
met onze lokale kerk te bevorderen en dan ook die tussen de lokale kerken.
De huidige geopolitieke
ontwikkeling van de wereld heeft geleid tot een ontmoeting op massale schaal
van culturen en religies in alle delen van de wereld, maar vooral in onze
westerse wereld. Terrzelfdertijd zijn er krachten (we
worden ertoe verleid ze ‘diabolisch’ te noemen) die proberen om spanningen te
doen ontstaan, zelfs oorlogen tussen culturen en religies. Monniken en monialen hebben een heel bijzondere rol te spelen op dat
gebied. Niet enkel omdat we in alle delen van de wereld aanwezig zijn en daarom
in onze ordes en congregaties een wereldwijde ervaring opgebouwd hebben. Ook –
en meer nog – omdat dat wat de kern is van ons leven, namelijk de geestelijke
ervaring, ook de kern is van de grote religies van de wereld. Waar het moeilijk
en soms gewoon onmogelijk is om te dialogeren
op het niveau van filosofische en theologische concepten, is het veel
eenvoudiger om elkaar op het niveau van de spirituele ervaring te ontmoeten.
Er wordt vandaag de dag veel
gepraat over de Europese grondwet. Of de grondwet geratificeerd wordt of niet,
is belangrijk maar blijft van secundair belang. Met of zonder grondwet: Europa
ziet met pijn en zeer geleidelijk aan het licht. Het is een beweging die zo’n 1500 jaar geleden begon en waarin de monastieke
beweging een bijzonder belangrijke rol heeft gespeeld doorheen de eeuwen. Niet
voor niets wordt de heilige Benedictus ‘Vader van
Europa’ genoemd of de ‘patroon van Europa’. Of nu de christelijke wortels van
Europa vermeld worden blijft ook secundair (Hans Küng hield recent nog, op zijn gebruikelijke provocerende
manier, een voordracht over de moslimwortels van Europa – en hij heeft zeker
een punt). Wat bijzonder belangrijk is, is dat het nieuwe Europa dat nu in de maak is, zal bezield worden door christelijke waarden en
christelijke principes. Of dat gebeurt of niet, zal afhangen van elke christen
maar op een bijzondere manier van de monniken.
Het monastieke leven zal zichzelf
nieuwe vormen geven naargelang de manier waarop monniken en monialen
al die uitdagingen en vele anderen zullen beantwoorden.
Vertaling
[naar de website van dom A.
Veilleux]